(Baaj)gelwoof 2

Yvonne Rijk haalt herinneringen op: 'Wat ik me van baajgelwoof herinner is, dat als het ging onweren, we altijd alles wat blonk in de kast moesten stoppen. Begon het per ongeluk te onweren als we net aan het eten waren, dan moesten zo snel mogelijk alle messen, lepels en vorken van tafel. Sommigen gingen dan ook in de kelder of in een donkere kast zitten, maar zo ver gingen ze bij ons thuis niet.

Gelwoof, dat was vroeger wel wat anders dan tegenwoordig. Toen ik op de lagere school, "de maskesschool" zat, moesten we één keer per maand met de hele klas gaan biechten in de kerk. Wat had ik daar een hekel aan. De pastoor zat in de biechtstoel. Zo'n houten hokje met aan weerszijden gordijntjes waar je langs naar binnen kon. De pastoor zat in het midden. Hij hoorde de biecht eerst aan de ene kant, waar een kind op haar knieën zat op een houten bankje. Aan de andere kant zat een ander braaf te wachten tot ze aan de beurt was. Het ellendige was dat de oude pastoor Vermunt zo doof was als een kwartel. En hij wilde echt goed weten wat we te vertellen hadden. Met zijn hand aan zijn oor vroeg hij steeds weer om harder te praten. Dat wilden we nu juist niet, want diegene aan de andere kant hoefde niet te horen wat we te vertellen hadden.

Als "de zonden" eindelijk waren overgekomen kregen we de "absoluusie". Als "peenetensie" moesten we dan wat onze vaders en weesgegroetjes bidden. Dan snel die biechtstoel uit. De pastoor schoof een traliehekje dicht en deed het aan de andere kant open. Daar begon dan de hele ceremonie opnieuw. Net zo lang tot de hele klas was geweest.

Ik herinner me nog dat er in onze klas een meisje zat, wiens ouders Jehovagetuige waren. Zij mocht van haar ouders niet mee gaan biechten. Meestal kwam haar moeder er pas aan als we al in de rij onderweg waren naar de kerk. Ze sleurde dan haar dochter uit de rij en nam haar mee naar huis. Ik heb vaak gedacht: "Waarom zijn wij ook niet van dat geloof." Later ben ik daar toch wel anders over gaan denken.

Op zondag moesten we naar de mis. Rechts vooraan in de kerk stonden de kinderbankjes. Vroeger noemden ze die de "luizebanke". Daar moesten alle kinderen gaan zitten. Het was zo een rij of acht denk ik. Op de negende rij zat een heel peleton met nonnen. Die hielden je constant in de gaten. Als de mis uit was, zeiden ze niks tegen je. Maar o wee, maandag op school. Dan wisten ze precies te vertellen wie er met wie aan het kletsen was geweest tijdens de mis. Daarop volgde een grote reprimande en soms ook nog strafwerk.

Er waren ook wel leuke dingen. Zoals je Eerste Heilige Communie. Dan kreeg je kadootjes. Het H. Vormsel, dat gebeurde gewoon onder schooltijd. En dan nog je "doopbelofte". Dat is me ook altijd bijgebleven. We moesten met zijn allen op een kluitje (toen nog wel) voor het altaar staan, met een brandende kaars in onze handen. Op een gegeven moment begon ik een brandlucht te ruiken. Het haar van het meisje dat voor me stond was al aardig verschroeid. Gelukkig vloog het niet in brand en ik lette daarna heel goed op mijn vlammetje.'

Jan Klaaijsen vertelt: 'De meeste mensen zijn bijgelovig. Dit blijkt o.a. uit bepaalde houdingen van de mensen. Nooit onder een ladder doorlopen, ze gaan nog liever van het trottoir af dan eronder door. Voetballers die het veld opkomen tikken eerst de grond aan en maken daarna een kruisteken. Heel veel mensen laten iets of doen juist iets als ze bijvoorbeeld op reis gaan. De meesten van ons hebben wel een voorwerp bij zich, een zogenaamde mascotte, denk maar aan de automobilisten die iets aan de achteruitkijkspiegel van hun auto hebben hangen of een bepaalde steen bij zich dragen. Een hoefijzer zou geluk brengen. Iemand in het casino die iedere keer het zelfde getal inzet, zijn geluksgetal. Ook het getal zeven wordt vaak gebruikt. Ik heb iemand gekend ,die gewoon een koperdraad om zijn middel droeg. Zelf ga ik ook niet vrij uit. Vanaf mijn eerste auto heb ik een Cristoffel, de beschermheilige voor automobilisten. Achter op de hoedenplak heb ik jaren een witte poedel gehad. Nu heb ik aan een van de handels in mijn wagen een beertje Kollarco hangen, wat ik ooit van een patiëntje heb gekregen. Aan boord hadden we bij onze eerste boot, een week-end kruisertje, een eendje aan het plafond hangen. Bij de andere hadden we als mascotte een pluche aap, die ik van mijn schoonmoeder heb gekregen, die tussen zijn voorpoten een kreeftje houdt, wat mijn vrouw gemaakt heeft toen ze drie maanden in het ziekenhuis lag. Nu we niet meer varen, staan die bij ons in de woonkamer. Dan is er nog het ongeloof waarbij on- staat voor niet, niet te geloven. Daarbij denk ik aan Victor Mids die geregeld bekende Nederlanders uitnodigt om in zijn programma op te treden. Wat die klaar maakt: Niet te geloven.'

Tot volgende week!